Economische Crisis en de Boeddhistische invulling.
Geschreven in Amsterdam, 2009, voor de BUN
Zou de kredietcrisis vermeden kunnen worden door het dana principe?
Deze vraag kan je eenvoudigweg met een nee kunnen beantwoorden. De vraag
die mij door de organisatie werd gesteld berust vanuit boeddhistisch
perspectief op drie fundamentele denkfouten:
1. Dat economie
vrij zou zijn van de drie kenmerken die alle fenomenen gemeen hebben,
m.n. veranderlijkheid, lijden en betekenisloosheid. Dit betekent
namelijk dat een economische crisis altijd deel zal uitmaken van een
door de mens bedacht systeem.
2. Om dana te kunnen geven moet men
eerst iets bezitten. Voor een leek maakt dana deel uit van de
activazijde en niet de passivazijde. Alleen bij de kloosters van de
Sangha van monniken verschijnt dana op de passivazijde. Leningen door
leken die de basis vormen van de creditcrisis worden juist aangegaan op
de passivazijde om de activazijde te vergroten.
3. Dat de oorzaak
van de kredietcrisis niet echt begrepen wordt, m.n. dat de crisis niet
systeem gerelateerd is maar is gerelateerd aan de kenmerken van
menselijke creaties.
De organisatie heeft tevens de vraag
gesteld wat een boeddhistische invulling zou zijn voor de economie. Dit
is iets eenvoudiger te beantwoorden omdat in de Tipitaka duidelijke
aanwijzingen te vinden zijn over de inrichting van de micro economie,
die toegeschreven worden aan onze leraar Sidharta zelf.
Ik zal eerst proberen om mijn bewering over de denkfout hierboven te verduidelijken:
Als boeddhist ga je er vanuit dat elk economisch systeem (i.e. een min
of meer coherent stelsel van conditioneringen) [sangkara] zijn oorsprong
in de “mind” heeft [nama]. Alle systemen inclusief socialistische en
andere altruïstische systemen zijn door de mens bedacht om de drie basis
motivaties van boosheid [dhosa], hebzucht [lobha] en verblinding [moha]
tevreden te stellen. Drie belangrijke versterkende motivaties zijn angst
[bhaya], lust [raga] en egoïsme [sakatthaparata]. In die zin zijn het niet de
economische systemen die de hebzucht aanwakkeren, maar het is de
hebzucht van de mens zelf die het postmoderne kapitalisme voortbrengt.
De menselijke uitgangspunten van boosheid, hebzucht, egoïsme, angst en
onwetendheid worden veroorzaakt door de identificatie van ons bewustzijn
[sanña] met de prikkelingen van de eigen zintuigen [salayatana]. Dit
doet verlangen [tanha] en vastgrijpen[upadana]ontstaan en hieruit
ontstaat creatie of wording [bhava]. Dus in beginsel zijn alle denkbare
systemen die door de geschiedenis van het menselijk handelen zijn
voortgebracht, gemotiveerd uit zelfbehoud en eigenbehoefte. Daarom gaan
uiteindelijk alle systemen op in tijdelijkheid, lijden en
betekenisloosheid [anicca, dukha, anatta ].
Maar het is tevens
fout om te denken dat de Boeddha rijkdom en vermogensgroei afwees en een
leven in armoede voorschreef. De Boeddha had duidelijk een onderscheid
gemaakt tussen leken en monniken, hij had voor beiden andere leefregels
voorgeschreven. De lekenwereld was de plaats waar economische
bedrijvigheid en reproductie van de maatschappelijk noodzakelijke
voorwaarden plaatsvond, en de monnikenwereld was de plaats waar
spirituele doelen werden bereikt, vrij van wereldse beslommeringen. De
monnikenwereld die echter nog steeds deel uitmaakt van materie en
bewustzijn [rupa nama], heeft voor haar fysieke bestaan de dana van
leken nodig. Daarentegen ontvangen de leken als tegenprestatie de dhamma
van de Boeddha en de nodige geestelijke begeleiding van de monniken. De
Boeddha gaf duidelijke aanwijzingen aan de leken hoe ze de economie
konden inrichten. Teksten hieromtrent in de Tipitaka zijn Diighajanu
Sutta en Ujjaya Sutta, beide terug te vinden in Angguttara Nikaya, dus
de Boeddha heeft juist de leken aangemoedigd om welzijn en welvaart te
verbeteren. Cruciaal verschil met de klassieke economie zijn echter de
doelen van de ontwikkeling en de wijze waarop deze activiteiten worden
verricht.
Puur economisch gezien ligt de oorzaak van de
kredietcrisis in de ongedekte hypothecaire leningen die door de banken
en financiële instellingen aan elkaar worden doorverkocht, zuiver
gebaseerd op de reputatie van de emitterende instelling, d.w.z. de bank
die een pakket van ongedekte hypotheken samenbundelt en uitgeeft als
waardepapier. Dit waardepapier wordt op basis van marktprijs
doorverkocht aan andere instellingen die een renderend waardepapier
nodig hebben– hoger dan de normale interbancaire rente- maar sneller
verkoopbaar dan een aandeel of obligatie. Hierdoor zijn de in essentie
waardeloze papieren over de hele wereld verspreid ter aanvulling van de
activa bij banken. Op het moment dat de huiseigenaren hun rente
verplichtingen niet kunnen voldoen worden de directe inkomsten van de
waardepapieren geraakt, maar zolang de waardepapieren gedekt zijn door
de reputatie van emitterende bank blijven zij hun marktwaarde behouden.
De emitterende bank betaalt zijn rente verplichtingen aan de houders van
het waardepapier uit andere bronnen, totdat er een moment aanbreekt dat
de emitterende bank dat niet meer aan kan en in gebreke raakt. Op dat
moment worden de waardepapieren waardeloos. Het geval wil dat banken en
financiële instellingen deze papieren als onderpand voor hun eigen
geldleningen elders bij andere financiële instellingen hebben geplaatst.
Hierdoor worden de balansen van alle betrokken partijen geraakt; de
banken zelf verkeren in de situatie dat hun leningen ongedekt raken en
niet in staat zijn om per direct het onderpand aan te zuiveren. En zo
ontstaat er een bankencrisis die uitmondt in een kredietcrisis, omdat
banken niet meer instaat zijn om leningen aan te gaan (bij andere
financiële instellingen) ten behoeve van hun beleningen.
Het
valt niet te ontkennen dat de basisgedachte van emissie van bundels
hypothecaire waardepapieren een ingenieus idee was, het transformeren
van zwakke leningen in volwaardige financiering instrumenten die de
economie een enorme schaalvergroting kon bieden. Echter het overmatig
gebruik en misbruik hiervan heeft tot de crisis geleid. En hier komen we
dus terug bij het economische perspectief van de Tipitaka, omdat het
doel van het steeds excessiever wordende gedrag van lenen en belenen,
niet gebaseerd is op ware noodzakelijke behoeftebevrediging maar
bevrediging van zintuiglijke wensen. De klassieke economie maakt geen
onderscheid tussen natuurlijke behoefte en zintuiglijke wensen, beiden
verschijnen op de x as als factor vraag.
Voor ons als
boeddhisten ligt ons persoonlijk heil in de “uitdoving” van de geest,
dwz. opgaan in nibbana zonder ooit terug te keren in de materiële en
geestelijke wereld, en niet in de bevrediging van zintuiglijke
verlangens. Het wereldse bestaan is slechts een middel om uiteindelijk
door wijsheid [pañña] in nibanna te geraken. Dit is dan ook de premisse
van de boeddhistische economie: het creëren van meerwaarde ter
facilitering van het spirituele doel, de realisatie van Nibbana.
Vermogen, welzijn en welvaart is voor de boeddhist slechts een middel en
nooit een einddoel, verder vermijdt de boeddhist gehechtheid [upadana]
in de verhouding tot de economische middelen, hierdoor is de verhouding
instrumenteel en onpersoonlijk.
Maar ondanks de gelijkmoedigheid
[uppekha] ten opzichte van economische middelen, in Anggutara Nikkaya
ii.69 verklaart de Boeddha dat er vreugde bestaat die toepasselijk is
voor een leek:
1. Eigendomsvreugde [atthisukha], 2.
Gebruiksvreugde [bhogasukha], 3. Schuldenvrije vreugde [ananasukha] en
4. Onschuld vreugde [anavajjasukha].
De Boeddha onderkende dat
aan bezit en eigendom vreugde verbonden was en onderwees dus in feite
matiging [santutthi] en beheersing van wensen [appicchata]. Net zoals
bij de meditatie technieken waarbij hij de middenweg onderwees, wordt
bij zijn economische adviezen aan de leken de nadruk gelegd op het
vermijden van extremen, overmatigheid en ondoordacht handelen.
De insteek van de boeddhistische economie ligt dus niet zozeer in de
systemen, maar in de moraliteit van de handelende persoon binnen elk
economisch of sociaal stelsel. In zijn werk “Bhuddhist Economy” geeft de
monnik Phrabhavanaviriyakhun de vier principes van boeddhistische
economie aan:
1. IJverige verkrijging [Utthaanasampadaa]
Hiermee werd bedoeld behendigheid in het verkrijgen van meerwaarde op
ethische grondslag. Specifiek werden zes bedrijfsvormen als onethisch
bestempeld, m.n. wapenhandel, slavernij, verkoop van dieren aan het
slachthuis, verkoop van geestverruimende middelen en verkoop van gif.
Hoewel niet specifiek, werd echter ook een negatieve connotatie aan
rentenieren toegeschreven. Activiteiten moeten geen leed veroorzaken bij
anderen en andere wezens. Elke vorm van leed veroorzakende activiteit
wordt vermeden, omdat het een voorwaarde is voor een zuiver bewustzijn.
2. Behoedzaamheid [aarakkhasampadaa]
Hiermee werd bedoeld behendigheid in het conserveren van de verkregen
winst en rijkdom. Sparen of reserveringen maken voor tijden van nood is
een devies uit Anggutarra Nikkaya iii.45. Onethisch wordt echter genoemd
het hamsteren en ophopen van voorraden.
3. Waardevolle vrienden [kalyaanamittata]
Refereert aan waardevolle vrienden en kennissen die zowel materieel als
spiritueel de eigen ontwikkeling mede kunnen helpen groeien. De
vrienden die door de Boeddha aangewezen werden om erbij te blijven
beschikken over de volgende eigenschappen van geloof [sadha]; leefregels
[sila]; zelfopoffering [caaga]; en wijsheid [pañña].
4. Binnen de grenzen van het eigen vermogen [samajiivitaa]
Hiermee werd bedoeld de kunst om uitgaven te beheersen en te verdelen.
De Boeddha zelf raadde ondernemers aan in de Singalovadaa Sutta om de
verkregen winst te delen in vieren: een deel voor eigen noodzakelijk
gebruik, twee delen voor herinvestering en een deel voor reservering
c.q. sparen. In een ander relaas in Aadiya Sutta geeft de Boeddha de
aanwijzing om het vermogen van de huishouding in vijfen te delen: Een
deel voor direct gebruik voor eigen behoeftes, een deel voor
vrijgevigheid aan vrienden en kennissen, een deel voor je eigen
reservering, een deel bestemd voor specifieke doeleinden (hulp aan
overige familie leden, houden van ceremoniën, overdracht van verdiensten
enz.), en een deel voor het onderhouden van praktiserende monniken en
asceten.
Uit de vier hierboven genoemde principes blijkt dat
moraliteit en geestesbeheersing de spil vormt van de boeddhistische
economische insteek. Dit is volledig in overeenstemming met de
uitgangspunten van Ontstaan in Afhankelijkheid [Patticasammupadaa]
waarbij materiële en spirituele wensen worden veroorzaakt door de
identificatie van bewustzijn met het zesvoudig zintuiglijk bereik.
Hierdoor worden de zintuiglijke wensen sterker dan de biologische basis
behoeftes. Tevens ligt hier de basis voor boosheid, angst, verblinding,
stommiteit en egoïsme. De niet spiritueel ontwikkelde persoon kampt met
economisch onvermogen omdat hij/zij niet zijn eigen grenzen weet te
bepalen, geen afstand kan doen van gevoelens en wensen. Hierop volgt dat
deze persoon geen andere keus heeft dan zijn eigen begeertes en
illusies na te jagen. Uiteindelijk spat dan de illusie uit elkaar. Dit
zijn de vruchten van eigen handelingen (vipakka-kamma) gevangen in
samsara.
F.L. Pryor beweert dat er een dialectische relatie bestaat
tussen het niveau van welvaart en het aantal niet producerende
kloosters en asceten die een maatschappij kan dragen. Daarom rekent de
maatschappij op een minimale welvaart die nodig is om de opleiding en de
ascetische praktijk van de monnikengemeenschap te kunnen blijven
ondersteunen. De maximale kant is dat de rijkdom en welvaart tevens het
maximale aantal niet-producerende monniken en kloosters kan
ondersteunen. De Boeddhistische doctrine is daarom ook consequent in het
stimuleren van bedrijvigheid en ontwikkeling zolang dit binnen de
morele waarden vallen en de spirituele activiteiten ondersteunt.
Op basis van hierboven geschetste boeddhistische uitgangspunten voor de
economie kunnen we globaal de volgende invulling aangeven:
1.
De productie van grondstoffen, kapitaal en consumptie goederen wordt
afgestemd op de noodzakelijke behoeftevoorziening. Exorbitante
stimulering van de vraag door aanbodzijde economie wordt vermeden.
2. Financiële instellingen moeten minder gaan handelen in financiële
derivaten en meer gaan handelen in directe zakelijke kredieten aan
handelsbedrijven en productiebedrijven.
3. Financiële instellingen
moeten minder afhankelijk zijn van de passiva zijde van andere financiële
instellingen en geld aantrekken van spaarders en courant rekeningen van
bedrijven.
4. Economische educatie gebaseerd op
persoonlijkheidsontwikkeling, waarbij waarden als deugdzaamheid, wensen
beheersing, verstandig overwegen, matiging, gemeenschappelijkheid,
ijver, succes en het niet najagen van zintuiglijke prikkelingen de
ideale kenmerken vormen. Anderzijds wordt op het materiële vlak
duidelijk eigendom en bezit aangewezen als de grondslag voor gehele
samenleving.
5. Stimulering van consumptieve leningen of
aflossingsvrije hypotheken moeten worden terug gedraaid en anderzijds
sparen en beleggen worden gestimuleerd.
6. Duidelijke
overheidsmaatregelen zijn nodig om heilzame handelswaren en sectoren te
stimuleren en schadelijke producten te ontmoedigen. Als richtlijn houdt
men de notie aan, of leed zou kunnen worden veroorzaakt voor andere
levende wezens of niet.
7. Herwaardering van de vrije markt in een
deels gecontroleerde en deels vrije economie, waarbij de strategische
bedrijven weer terug in handen van de gemeenschap vallen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten